Me too design

beeld pairs 5

Mijn eerste radio was een kleine Philips transistorradio, vermoedelijk nog in Europa geproduceerd. Je kon er de FM en middengolfband mee ontvangen en ergens aan de zijkant kon je met een mini jackplug een (enkelvoudig, mono) oordopje aansluiten. De F- en de G-sleutel bij de schuifschakelaar rechtsonder gaven de mogelijke klankkleur aan: dof of minder dof. Wat niemand zich tegenwoordig kan voorstellen is dat het rode streepje op de zenderschaalverdeling (nu afgestemd op 101 Mhz) een soort naald is, die via een snoertje wordt bewogen wanneer je aan het wieltje draait om op geheel analoge wijze een zender te zoeken – bij gebrek aan een display die digitale informatie weergeeft over wat je met druktoetsjes selecteert. We hebben het over de tweede helft van de jaren zeventig.

Mijn transistorradio was gelukkig uitstekend geschikt om ’s avonds in bed, onder de dekens te luisteren naar muziek. Vreemd genoeg werkte het ding niet in de auto op weg naar een camping in Zuid-Frankrijk.

 

Elektronische apparatuur was in de jaren zeventig en tachtig nog te openen en te slopen. Van babyfoons of oude radio’s kon je gemakkelijk een toongenerator maken door op de printplaat op willekeurige plaatsen een los luidsprekertje aan te sluiten. En datzelfde luidsprekertje kon je ook transplanteren naar een zelfgemaakte luidsprekerbox van restjes triplex. Nu kom je met een soldeerbout niet veel verder dan het smelten van een gaatje in de cover van je smartphone.

 

Serieuze transistorradio’s waren overigens groot en waren uitgerust met een draagbeugel, veel chroomkleurig plastic en een geelverlichte display over de gehele lengte van het apparaat. Later werden ze uitgebreid met een ingebouwde cassetterecorder en nog weer iets later werden ze symmetrisch: de cassetterecorder kwam in het midden en links en rechts werden flinke speakers geplaatst voor stereogeluid. Daarna ging alleen het geluidsvermogen (met aparte tweeters), het formaat en het gewicht omhoog: de ghettoblaster was uitgevonden. De laatste innovaties waren LCD-displays met klokje en wekkerfunctie, afneembare boxen en natuurlijk de ingebouwde CD-speler. Transistorradio’s werden overal en door iedereen geproduceerd. De prijs en het uiterlijk waren even belangrijk als het merk. Gevestigde Europese fabrikanten konden gemakkelijk worden ingehaald door Aziaten.

 

Rechts op de foto is een Philips MP3-speler uit 2010 afgebeeld: klein, plat en met een capaciteit van 4 GB. De Philips-marketeers hebben ongetwijfeld  – in een poging iPod te evenaren – lang op een naam zitten zwoegen en het is uiteindelijk GoGear Ariaz geworden. Natuurlijk zit er ook een radio in dat apparaatje, maar het heeft geen touch screen, geen internet en ook geen korte golf ontvangst. Het apparaatje voelt degelijk en is plat en compact, maar mist verder in alle opzichten de X-factor. Dat heb je met me-too-uitvindingen, waarbij het de vraag is of de GoGear-lijn Philips vooruit heeft geholpen. De Ariaz is gemaakt in China, het zelfde land waar de iPod wordt geassembleerd.

Het idee, het design en de naam: meer dan ooit doorslaggevende succesfactoren.